Pataligama

Pataligamiya Sutta

Het onderricht aan de lekenvolgelingen van Pataligama.

[1] Aldus heb ik gehoord. Eens arriveerde de Gezegende, terwijl hij met een groot gevolg van monniken door het land van Magadha trok, in het dorp Pataligama en verbleef aldaar.

En de lekenvolgelingen van Pataligama hoorden zeggen: "De Gezegende is hier gearriveerd." En zij kwamen naar de Gezegende, groetten hem op respectvolle wijze, namen plaats aan zijn zijde en spraken hem aan met de woorden: "Moge het de Gezegende behagen, Heer, om onze vergaderhal te bezoeken." En door zijn stilzwijgen stemde de Heer toe.

Nadat zij het stilzwijgen van de Gezegende hadden begrepen, stonden de lekenvolgelingen van Pataligama van hun zitplaatsen op, groetten hem op respectvolle wijze, en terwijl zij hun rechterzijde naar hem hielden gericht, vertrokken zij naar de vergaderhal. En zij maakten de vergaderhal gereed door de vloer met kleden te bedekken, zetten zetels en water klaar, en ook plaatsten zij een olielamp. Toen zij dat hadden gedaan, keerden zij naar de Gezegende terug, groetten hem op respectvolle wijze, gingen aan zijn zijde staan en spraken hem aan met de woorden: "Heer, de vergaderhal is gereedgemaakt, de vloer is overal bedekt, zetels en water zijn klaargezet. Laat de Heer nu doen wat hij vindt dat passend is."

En de Heer kleedde zich aan, nam zijn bedelnap en gewaad, en ging samen met de monniken naar de vergaderhal. Nadat hij zijn voeten had gewassen, trad de Heer de hal binnen en nam hij plaats met zijn rug tegen de pilaar in het midden, met zijn gezicht naar het oosten. En de groep monniken, nadat zij hun voeten hadden gewassen, trad ook de hal binnen en namen plaats met hun ruggen gericht naar de muur aan de westzijde, met hun gezichten naar het oosten, zodat de Gezegende voor hen zat. En ook de lekenvolgelingen van Pataligama, nadat zij hun voeten hadden gewassen, traden de hal binnen en namen plaats met hun ruggen tegen de muur aan de oostkant, met hun gezichten naar het westen, zodat de Gezegende voor hen zat.

De vruchten van een immoreel leven

En de Heer sprak de lekenvolgelingen van Pataligama als volgt toe[2]: "Huishouders, deze vijf gevaren ontmoet iemand die immoreel is, iemand die van deugdzaamheid is afgebogen. Welke zijn deze? Ten eerste: hij lijdt grote verliezen aan bezittingen door onoplettendheid omtrent zijn zaken. Ten tweede: hij krijgt een slechte naam vanwege zijn ondeugdzaamheid en zijn misdragingen. Ten derde: hij is temidden van welke gemeenschap dan ook — of het een gemeenschap is van Khattiya's, brahmanen, huishouders of asceten — onzeker en verlegen. Ten vierde: hij sterft onrustig. Ten vijfde: hij wordt, na de ontbinding van het lichaam, na de dood, in een ongelukkige staat geboren, in een sfeer van ellende, in de lagere werelden, in een hel. Dit zijn de vijf gevaren voor iemand met een slechte moraliteit."

De vruchten van een moreel leven

"En deze vijf zegeningen, huishouders, komen tot iemand die een goede moraliteit heeft en die deugdzaamheid beoefent: Welke zijn deze? Ten eerste: hij wint aan weelde door zorgvuldig aandacht te schenken aan zijn zaken. Ten tweede: hij krijgt een goede naam vanwege zijn deugdzaamheid en zijn goede gedrag. Ten derde: hij is temidden van welke gemeenschap dan ook — of het een gemeenschap is van Khattiya's, brahmanen, huishouders of asceten — vol zelfvertrouwen en is zelfverzekerd. Ten vierde: hij sterft rustig. Ten vijfde: hij wordt, na de ontbinding van het lichaam, na de dood, in een gelukkige staat geboren, in een hemelse wereld. Dit zijn de vijf zegeningen die tot iemand komen die een goede moraliteit heeft en die deugdzaamheid beoefent."

En de Heer instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de lekenvolgelingen van Pataligama met een gesprek over de Dhamma tot ver in de nacht. Toen zond hij hen weg met de woorden: "Huishouders, het is al diep in de nacht. Het is voor jullie nu tijd om te doen wat passend is." — "Goed, Heer", zeiden ze, en ze stonden op, groetten de Heer, en, terwijl zij hun rechterzijde naar hem toegekeerd hielden, vertrokken ze. En de Heer verbleef de rest van de nacht in de vergaderhal, die door hun vertrek leeg achtergelaten was.

Het bouwen van de vesting

In die tijd bouwden de hoofdministers van Magadha — Sunidha en Vassakara — een vesting te Pataligama ter bescherming tegen de Vajji's. Op dat moment was er een grote menigte van duizenden deva's die te Pataligama in verschillende delen hun intrek hadden genomen. In de regio waar deva's met grote macht verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met de grootse macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Op plaatsen waar deva's van middelmatige en lagere rangorde verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met overeenkomstige macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken.

En de Gezegende zag met het hemelse oog, wat zuiver is en dat het menselijke overtreft, de duizenden deva's die hun intrek deden te Pataligama. En toen de morgen aanbrak, zei hij tegen de Eerwaarde Ananda: "Ananda, wie bouwt er een fort te Pataligama?" — "Heer, Sunidha en Vassakara, de ministers van Magadha, bouwen een fort te Pataligama ter bescherming tegen de Vajji's."

"Het is, Ananda, alsof zij in overleg met de Goden van de Drieëndertig[3] een vesting te Pataligama bouwen. Ik heb met mijn hemelse oog, dat zuiver is en het menselijke overtreft, gezien, hoe een groot aantal deva's, duizenden in getal, te Pataligama hun intrek deden. In de regio waar deva's met grote macht verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met de grootse macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Op plaatsen waar deva's van middelmatige en lagere rangorde verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met overeenkomstige macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Waarlijk, Ananda, voor zover het rijk der edelen zich uitstrekt en hun handel uitstrekt, daarvan zal Pataligama de hoofdstad zijn, een handelscentrum zijn. Maar, Ananda, Pataligama zal worden geteisterd door drie gevaren: vuur, water en onenigheid."

1.29. Toen gingen Sunidha en Vassakara naar de Gezegende, en na de vriendelijke begroeting, stonden zij aan een kant, en zeiden: "Dat de Eerbiedwaardige Gotama, samen met de orde van monniken, van ons morgen een maal mag accepteren!" En de Heer stemde stilzwijgend hierin toe.

Doordat zij zijn stilzwijgen begrepen, gingen Sunidha en Vassakara naar huis om een heerlijk maal van vast en zacht voedsel te bereiden. Toen het klaar was, berichtten zij de Heer: "Eerwaarde Gotama, het maal is gereed." Daarop kleedde de Gezegende zich in de ochtend, nam zijn bedelnap en gewaad, en ging met de orde van monniken naar de woonplaats van Sunidha en Vassakara. Daar gingen zij op de voor hen in gereedheid gebrachte zetels zitten. En Sunidha en Vassakara bedienden de Boeddha en zijn orde van monniken met heerlijk vast en zacht voedsel totdat zij voldaan waren. En toen de Heer zijn maal beëindigd had en zijn hand van de bedelnap weghaalde, namen zij lage zetels en namen plaats ter zijde van hem.

En toen zij daar zo zaten, bedankte de Heer hen met deze verzen[4]:

"Waar een wijze man dan ook zijn thuis maakt,
hij zou altijd de deugdzame leiders van het heilige leven moeten voeden.

En nadat voor de heilige offergaven gedaan zijn,
deelt hij zijn verdiensten met de lokale deva's.

En op die manier geëerbiedigd, eren zij hem op hun beurt,
en zijn zij hem goedgunstig gestemd
zoals een moeder dat is voor haar enige kind.

En hij, die aldus de goedgunstigheid van de deva's geniet,
en door hen geliefd is, is altijd gelukkig."

Toen stond de Heer van zijn zitplaats op en vertrok.

De oversteek over de Ganges

Sunidha en Vassakara liepen op korte afstand achter de Gezegende aan, en zeiden: "Welke doorgang de asceet Gotama ook neemt, deze zullen wij de Gotama-poort noemen. De doorwaadbare plaats die hij gebruikt om de Ganges over te steken, zullen we de Gotama-poort noemen." En zo werd de doorgang waardoor de Heer vertrok, de Gotama-poort genoemd.

En de Heer kwam naar de rivier de Ganges. En juist toen stond de rivier zo hoog dat er een kraai uit kon drinken. Sommige mensen zochten naar een boot, sommigen zochten naar een vlot, en weer anderen bonden riet bij elkaar voor een vlot om de oversteek te maken. Maar net zo snel als een krachtige man zijn arm kan strekken en dan weer buigen, zo snel verdween de Heer van deze zijde van de Ganges en verscheen met zijn orde van monniken aan de overkant.

En de Gezegende zag de mensen die de oversteek wilden maken en die naar een boot zochten, die naar een vlot zochten, terwijl anderen riet bij elkaar bonden voor een vlot om de oversteek te maken.

Toen, zich de betekenis ervan realiserend, uitte de Heer bij die gelegenheid deze inspirerende uitspraak:

"Wanneer zij de zee willen oversteken, een meer of een vijver,
maken mensen een brug of vlot —
maar de wijzen zijn dan al reeds overgestoken."

Eindnoten

[1] Deze toespraak verschijnt ook in D16. Alleen de eerste alinea is hier toegevoegd. De steeds terugkerende zin voor het vers aan het eind van de toespraak is aangepast zodat deze overeenkomt met de overige Udana's.

[2] Een voorbeeld dat de Boeddha zijn toespraak aanpast aan zijn toehoorders. Hier predikt hij over de hemelse sferen als het gevolg van deugdzaamheid. Voor de meer ontwikkelden predikte hij over de Vier Edele Waarheden met Nibbana als resultaat.

[3] De goden van de Tavatimsa hemel.

[4] Anumodana: een toespraak uit dank.

Document info
RegID Ud8-06
Bijgewerkt 3 januari 2021 15:52:59
Auteur Peter van LoosbroekAnanda
Locatie www.sleuteltotinzicht.nl
Copyright Zie a.u.b. copyright www.sleuteltotinzicht.nl/glb_copyright.htm
Overig Geen